In de vroege jaren ’80 valt er bij het Instituut voor Psychoakoestiek en Elektronische Muziek (IPEM) een briefje van een boze buurtbewoner op de deurmat. De anonieme buur richt zich tot “de heren van IPEM” en schrijft: “als ze menen idiote geluiden te moeten maken, ze zich ervan bewust moeten zijn dat ze hiermee de buurt storen”. Er wordt verzocht in het vervolg de vensters gesloten te houden en er wordt gedreigd met vervolgstappen als hier geen gehoor aan gegeven wordt. Wat deze ‘idiote geluiden’ precies zijn, wordt uit het briefje niet duidelijk, maar als we de geadresseerde in het vizier nemen, is het wel mogelijk om er zich een voorstelling van te maken.
In 1963 slaan de Belgische Radio- en Televisieomroep (BRT, de huidige VRT) en de Rijks Universiteit Gent (RUG, de huidige UGent) de handen ineen en richten het IPEM op. Samen voeren ze onderzoek naar de perceptie van geluid en de mogelijkheden van elektronische muziek. In de naam van de organisatie zitten deze twee doelstellingen vervat: het wetenschappelijke — de psychoakoestiek — en het artistieke — de elektronische muziek. Het instituut is zowel een onderzoekslaboratorium als een productiestudio. Het IPEM wordt gehuisvest in het Laboratorium voor Toegepaste Zwakstroom in het Technicum van de RUG. Een jaar na de oprichting overlijdt professor Hubert Vuylsteke, die binnen de RUG een van de pleitbezorgers van het innovatieve initiatief is. Na zijn dood wordt de relevantie van het IPEM voor het Technicum in vraag gesteld. Die onzekerheid wordt weggenomen wanneer het in 1966 een plaats krijgt in het Seminarie voor Muziekgeschiedenis. Een rechtstreeks gevolg is dat er een grotere focus komt te liggen op het componeren van nieuwe muziek en de theoretische omkadering daarvan. Praktisch betekent dit dat er in het Technicum geen plaats meer is voor het IPEM. Het instituut verhuist naar de andere kant van het water, naar een statig 19e-eeuws herenhuis aan de Muinkkaai.
In het IPEM wordt fundamenteel onderzoek gevoerd naar nieuwe geluiden en de mogelijkheden om deze te produceren en te gebruiken. Het concipiëren van nieuwe apparaten maakt hiervan integraal deel uit. In ruwweg drie stappen worden vervolgend de composities gecreëerd. Eerst moet er geluid zijn, dit kunnen concrete geluiden zijn die met een bandrecorder worden opgenomen, of ze worden zelf gemaakt door met generatoren en oscillatoren elektronische klanken op te wekken. De elektrische spanning is regelbaar in frequentie, golfvorm en amplitude — wat verschillende toonhoogtes, toonduur, klankkleur en intensiteit geeft. Deze elektronische – of concrete geluiden worden vervolgens doorgestuurd naar vervormingsmodules. Met behulp van bijvoorbeeld ringmodulatoren en filters is het mogelijk de zogenaamde ‘klankenveloppe’ – dit is de omhullende klank zoals de gong van een bel – van bestaande klanken aan te passen. In de laatste fase vindt de mixage plaats. Hier worden de verschillende klanken samengevoegd tot een geheel. Dit kan op band gezet worden, of weer teruggestuurd naar eerdere modules zodat het traject opnieuw begint. Binnen de verschillende fases kunnen telkens de parameters worden aangepast zodat er een oneindige hoeveelheid aan muzikale mogelijkheden ontstaat. Deze methode verandert wanneer in 1979 de bekendste ‘IPEM-machine’ wordt aangeschaft; de Synthi 100, de door Electronic Music Studios (EMS) gebouwde synthesizer. Wat tot dan via verschillende modules wordt bewerkstelligd, zit hier in één machine, waardoor het zelf ontwikkelen van apparatuur overbodig wordt.
Bij de ontwikkeling van nieuwe machines door de technici van IPEM, staat gebruiksvriendelijkheid voorop, zodat bezoekende componisten in staat zijn ermee te werken. Het instituut werkt dan ook als een ware magneet op de muzikale avant-gardisten van de tweede helft van de 20e-eeuw. Naast muzikanten, komen theatermakers, filmmakers, beeldend kunstenaars en dichters naar Gent. Ervaren componisten kunnen er vrijelijk experimenteren; onervaren collega’s krijgen de mogelijkheid om cursussen te volgen.
Aan de Muinkkaai viert het IPEM grote successen. In 1979 worden in het herenhuis twee studio’s ingericht. Op de tweede verdieping komt de ‘generatiestudio’ waar nieuwe geluiden gecreëerd worden; in de montagestudio op de eerste verdieping worden de geluiden op banden vastgelegd. Om tijdens de finale montage de spectrale samenstelling van de geluiden en de karakters van klanken zo goed mogelijk te onderscheiden, staat het volume in de montagestudio vaak hoog. Het is dan ook voorstelbaar dat de composities die hier gecreëerd worden — de typische ‘IPEM-sounds’ — als een rode lap werken op buurtbewoners wanneer in de zomer de ramen openstaan. Ivan Schepers die vanaf 1979 als studiotechnicus werkt bij het IPEM, herinnert zich de komst van het briefje. Hij en zijn collega’s vermaken zich met de benoeming van hun vooruitstrevende creaties als “idiote geluiden”, maar besluiten tevens het een ereplaats te geven in de montagestudio, zodat ze er steeds aan denken om de vensters te sluiten wanneer ze met hun apparaten aan de slag gaan. Beschouwden ze het briefje als een bescheiden vanitas?
Met dank aan Ivan Schepers en het voltallige IPEM-team, en daarnaast Floris Vanhoof, Bob Mees, Erica ten Hove, Isabel Rotthier en het Universiteitsarchief van de UGent. Een aanrader is het boek IPEM50 years of electronic and electroacoustic music at the Ghent University — met name het onderzoek van Micheline Lesaffre over de geschiedenis van het instituut en de context waarbinnen het gefunctioneerd heeft.